Indijkingen
Ontstaan van het Dollard gebied.
De Dollard is ontstaan door meerdere dijkdoorbraken van de Eems vanaf 1277. Voor deze doorbraken bestond het gebied uit land, met vlak langs de Eems, die toen in een bocht voorbij Emden liep, kleigrond (Klei-Oldambt) en in het zuiden, meer in het binnenland veen (Wold-Oldambt). Rond 1413 bereikte de Dollard haar grootste omvang. Het destijds overstroomde gebied bestond uit een westelijke en een oostelijke boezem, gescheiden door een grote pleistocene opduiking. Dit heet het schiereiland van Winschoten en ligt ruwweg tussen Scheemda, Winschoten, Beerta, Finsterwolde, Oostwold en Midwolda.
Vanaf deze periode is de Dollard langzaam weer gaan dichtslibben met klei. Dit proces vindt tot op de dag van vandaag nog steeds plaats. De Dollardklei is in twee fasen afgezet. De onderste afzetting is zavelig (lichte klei) en kalkrijk en de bovenste afzetting bestaat uit zware klei, welke in de oudste polders kalkarm is en naar de jongste polders steeds verder toenemen.
Ondanks dat er sprake was van constante aanslibbing en daarop volgende bedijking, is het niet mogelijk precies aan te geven wanneer het landverlies eindigde en de herwinning een aanvang nam. Vooral in de beginperiode van de herbedijking van de Dollard was nog regelmatig sprake van geduchte stormvloeden. De beruchte Allerheiligenvloed in 1570 is zelfs tot aan de Zomerdijk in Wagenborgen doorgebroken. Sporen van oude dijkdoorbraken zijn in de vorm van kolken nog duidelijk zichtbaar in het gebied. Deze liggen vaak in rijen langs de voormalige dijken.
Recht van aanwas
Ondanks heftige stormvloeden en diverse dijkdoorbraken, bleven een aantal eilandjes, ofwel Blinken, in de Dollard bestaan. De grootste waren Munnikeveen en Ulsda. Het eiland Ulsda was eigendom van de Stad Groningen en ook op Munnikeveen had de stad Groningen een aandeel. De eilanden zelf vertegenwoordigden niet veel waarde, maar door het recht van aanwas breidde het eigendom van de stad Groningen zich steeds verder uit.
Het recht van aanwas was het recht van landeigenaren op de onontgonnen gronden voor en achter zijn in cultuur gebrachte landerijen, zolang deze zich binnen de verlengden van zijn zwet-sloten (grens-sloten) en binnen de grenzen van het dorp of buurschap bevonden. Dit gold dus ook voor aanslibbend land en kwelders.
Voor de stad Groningen resulteerde dit recht van aanwas in de aanleg van de Kroonpolder in 1696 en later de Stadspolder in 1740. De eerste jaren beboerde de stad Groningen deze landerijen zelf om de kosten voor inpoldering terug te verdienen. Daarna werd de gronden met een vaste beklemming uitgegeven aan verschillende boeren. Deze mochten het land bebouwen, onder voorwaarde dat ze zelf gebouwen op de hun toegewezen landerijen bouwden. Later zijn deze beklemmingen afgekocht, waarbij de stad Groningen de dijken (en daarmee het recht van aanwas) in bezit hield. Op deze manier verwierf de stad Groningen bij inpoldering van de Reiderwolderpolder en de Carel Coenraadpolder ook een aanzienlijke oppervlakte land. Hierop zijn in eerste instantie 3 boerderijen gesticht, maar de stad Groningen hield zelf ook landerijen aan voor haar eigen landbouwbedrijf. Op de top bestond het landbouwbedrijf van de stad Groningen uit ruim 600 hectare land.